Het zal ongeveer 1968 zijn geweest. Mijn vader – toen van middelbare leeftijd – en ik 17 jaar oud, we stonden boos en verbitterd tegenover elkaar en schreeuwden naar elkaar. Waarom eigenlijk? Het ging over de invloed van erfelijkheid op de persoonlijkheid van mensen. Ik was van mening dat een mens sterker door zijn omgeving wordt beïnvloed dan door biologische factoren. Mijn vader was overtuigd van het tegendeel. Ik verbaasde me over de kracht van deze pijnlijke botsing. Waarom was ik toch zo gekwetst? Ik had het idee dat het mij persoonlijk aanging. In mijn familie was vaak sprake van minderwaardigheidscomplexen. Ook mijn wat mensenschuwe vader zou daaraan hebben geleden. Ik werd volwassen en begon erover na te denken, of het misschien de lange schaduw van het Nationaalsocialisme was die ons leven samen vertroebelde. Een denkbeeld dat nauwelijks ergens op kon worden gestoeld. Het leven van alledag van mijn ouders sinds 1933, op de drempel van kind naar volwassenheid, was verborgen achter een ondoordringbaar rookgordijn.
Familiegeschiedenis met een dubbele bodem
Als tiener heb ik er veel over nagedacht, wat de moeilijkheden in mijn familie te maken hadden met het Nationaalsocialisme. Maar er waren in de jaren 60 nauwelijks mogelijkheden voor een schoolmeisje om zulke vragen beantwoord te krijgen.
Meteen na de middelbare school nam ik de wijk naar Berlijn, om aan een verstikkende en giftige sfeer te ontsnappen. In een vrouwenwoongemeenschap vond ik uiteindelijk een kader, gevormd door wederzijdse interesse en saamhorigheid, om mijn ervaringen uit te wisselen. In deze jaren 70 raakte ik er steeds meer van overtuigd, dat het persoonlijke ook het politieke is en het voor mij belangrijk is en het voor een beter begrip van het verleden goed is om vrouwen uit de geschiedenis zichtbaarder te maken. Ik besefte nog nauwelijks hoezeer dat op mijn eigen geschiedenis sloeg.
Mijn ouders vertelden dat ze een innerlijke afkeer van het Nationaalsocialisme hadden gehad. Zo kwam mijn moeder uit een sociaaldemocratische familie. Toen ik ongeveer negen jaar oud was, werd er in mijn familie veel gesproken over een oom van mijn vader, met de naam Karl-Friedrich (Fritz), die in het Nazitijdperk in Hamburg terecht was gesteld. Het hoe en waarom bleef wazig en cryptisch. Pas in 1993 sprak mijn vader heel verrassend voor het eerst over een tante met de naam Irmgard. (1897 – 1944), die schijnbaar spoorloos uit de familie was verdwenen. Ze was de zus van genoemde oom, die -hoewel van zijn jeugd af aan loyaal aan het Duitse volk- rond het jaar 1940 verzet had geboden tegen het Nationaalsocialisme. Haar verzwegen bestaan was tot die dag in het jaar 1997, toen ik na de dood van mijn ouders, haar brieven vond onder de dubbele bodem van een kast, de voelbare leegte die ik niet had kunnen opvullen. Haar geschiedenis had de uitwerking van een onderaardse rivier, die op een dag honderden kilometers verder naar boven kwam. Ik, wij allen, hadden in de schaduw van dit familiegeheim geleefd.
Sindsdien liet het bestaan van Irmgard mij niet meer los, vooral omdat ik talrijke familiedocumenten vond die daarmee verband hielden. Daarmee kwam er een kans om uit te vinden waarom deze vrouw schijnbaar spoorloos uit de familie verdwenen was en bijna tot aan de millenniumwissel verzwegen was. Wie was Irmgard?
Toen, in 1993, zei mijn vader dat hij niet wist of ze slachtoffer was geworden van het Nationaalsocialistische euthanasieprogramma. Deze zin veroorzaakte een schok. Niemand had in 50 jaar tijd de moeite genomen de vraag te beantwoorden. Ik vermoedde dat mijn vader onbewust veel onverwerkte dingen uit zijn kindertijd en jeugd op mij had overgedragen.
Een ongelofelijke geschiedenis
De brieven van Irmgard Heiss uit de jaren 1939 tot 1942 uit sanatoria en verpleeghuizen werden het uitgangspunt en de rode draad van mijn reconstructie van haar geschiedenis. Als “somber en mensenrijk” beschrijft ze daarin haar omgeving, zichzelf als “vrij maar afgekeurd”.
Met de familiedocumenten en Irmgards medische dossier, tekende zich een levensloop af, die als onder een vergrootglas de geschiedenis van de psychiatrie in de tijd tussen de wereldoorlogen en het daar op aansluitende Nationaalsocialistische euthanasieprogramma samenbracht en verbanden zichtbaar maakte.
Het werd duidelijk dat de levenslopen van broer en zus Karl-Friedrich en Irmgard Stellbrink nauw verweven waren en dat de keuze van de broer voor het verzet tegen het Nationaalsocialistische regiem te maken had met het ervaren van de gevolgen van de ideologie van de rassenzuiverheid.
Als jonge vrouw uit een burgerlijke familie was Irmgard in een tijd van maatschappelijke onrust op zoek naar haar eigen identiteit. Ze was intelligent en heel muzikaal en ze wilde een opleiding volgen tot kunstenares. In 1916 was ze alleen naar Berlijn gegaan, in plaats van de beoogde opleiding als lerares af te maken, al snel trouwde ze “beneden haar stand” met een gewaardeerd democratisch georiënteerde mijnwerker. Het gezin raakte in 1920 in Bochum betrokken bij de strijd om het neerslaan van de Kapp-Putsch. Toen haar man in 1923 in voorlopige hechtenis zat, zocht ze met de twee kleine kinderen hulp bij haar ouders, maar die weigerden haar te helpen. Snel wendden haar ouders zich tot artsen met de vraag of deze vrouw wel normaal was. Nee, liet de eugenetisch beïnvloede psychiater weten: ze zou inferieur zijn, een gevaar voor het volk en ze moest daarom opgesloten worden. In 1924 begon zo al de stigmatisering als “inferieure psychopaat”, die al snel de vorm van vervolging aannam. Brieven van haar ouders aan haar broer Fritz, die tussen 1921 en 1929 in Brazilië als pastoor in Duitse parochies werkte, gaven blijk van hun kijk op de zaak.
Samen met zijn vrouw Hildegard nam Fritz na zijn terugkeer uit Brazilië de zonen van Irmgard als pleegkinderen op. In de jaren 1933 tot 1939 moeten de pleegouders geprobeerd hebben de kinderen te behoeden voor erfelijkheidsonderzoeken ten behoeve van de rassen zuiverheid en mogelijk zelfs voor gedwongen sterilisatie volgens de “Wet ter voorkoming van nageslacht met erfelijke ziekten”, want Irmgard gold intussen als erfelijk ziek. Voor dergelijke zaken gold ook toen een absoluut stilzwijgen. Ik moest leren dat zwijgen in de documenten te herkennen.
In 2011 vond ik haar medisch dossier in het archief van de staat Noordrijn-Westfalen. Daaruit bleek dat Irmgard in 1940 in het euthanasieprogramma terecht kwam. Als door een wonder overleefde ze de T4 vergassingsactie, ze vocht om te overleven, maar stierf in 1944 in de tweede fase van het Nationaalsocialistische euthanasieprogramma door honger en verwaarlozing, zoals vele duizenden met haar. Haar broer kon haar niet helpen. Ze heeft hem een paar maanden overleefd.
Eén van haar zonen stierf op 19-jarige leeftijd in 1940, meteen bij het begin van de oorlog tegen Frankrijk. De sporen van haar tweede zoon lopen dood in 1948 in de omgeving van Magdeburg.
Wat moet verteld worden en hoe?
Mijn benadering begon met artistieke middelen en maakte veel duidelijk. Het maken van foto’s heeft me geholpen om me door al die moeilijke gevoelens te komen. Het beïnvloedde mij lichamelijk en ging gepaard met woede en afschuw over het feit dat iemand uit mijn familie door mijn familieleden na haar eenzame en gewelddadige dood ook nog eens doodgezwegen was. Kunst stelde me in staat om op basis van de vondst van de brieven en verdere puzzelstukjes, dichter bij de mens Irmgard Heiss en de moeilijke gebeurtenissen rond het thema van de Nationaalsocialistische euthanasie te komen.
In diezelfde tijd had ik tien jaar lang contact met de jongste dochter van Fritz Stellbrink, mijn tante Waltraut, die Irmgard nog had gekend. Het bleek dat ze onder het zwijgen leed. Uiteindelijk kon ik
haar voor haar dood in 2017 ervan overtuigen dat het goed zou zijn om het verhaal van haar tante te vertellen.
Ik besloot niet met een beschuldigende vinger te wijzen naar mijn voorouders. Het was veel belangrijker om te begrijpen hoe het zover was gekomen.
Ik onderzocht, construeerde het verhaal en werkte tegelijkertijd aan de vorm waarin mijn opdracht tot zijn recht kon komen: Irmgard als vertegenwoordigster van vele anderen te laten getuigen en haar levensecht af te schilderen, zoals ze was voordat ze in 1925 naar de rand van het leven werd geduwd als degene die ze door de instellingen was geworden. Het was me duidelijk: alleen door te vertellen kunnen mensen tot leven komen. Er kwam een moment dat ik met mijn dode tante een fictief gesprek kon voeren. De dialogen gaven het zware thema tegelijkertijd lichtheid en levendigheid, want ze verliepen absoluut niet altijd harmonisch. Ik beschreef Irmgard als de rebel, die ze bij leven was.
Verzoening? Voorwaardelijk.
Waarom mijn vader zo lang had gezwegen, heb ik na mijn reconstructiewerk beter begrepen. Er is geen snel antwoord op. Vermoedelijk zou hij zelf nasporingen hebben gedaan, als hij er de tijd voor had gekregen. Zeer zeker had hij gehoopt dat ik hem zou helpen, want hij heeft me, zonder dat ik daarom had gevraagd, voor zijn dood nog een snelcursus Sütterlin (een antiek Duits handschrift) gegeven. Het leek alsof mijn vader kort voor zijn dood mij opdroeg om het verloren gegane familieverband dat zijn kindertijd en jeugd beïnvloed had, boven tafel te krijgen. Ik heb de taak op me genomen en het werd me duidelijk: niemand anders zou het doen en Irmgards verhaal, dat als voorbeeld voor vele andere kan staan, zou voorgoed verloren zijn. Dan was de berekening van de moordenaars tenslotte uitgekomen.
Ook de andere spelers in dit drama heb ik beter leren kennen als mensen van hun tijd, wat niet betekent dat ik hun manier van doen goedpraat. Kortgeleden heb ik begrepen dat het mijn moeder was, die bij een verbouwing van het huis op de vliering een koffer met de brieven vond en ervoor gezorgd had dat deze niet werden vernietigd. Mijn vader heeft het pakketje daarna goed opgeborgen onder de dubbele kastbodem.
Het werk was ook een sleutel om blinde vlekken in mijn eigen levensverhaal te wissen. Stomverbaasd stelde ik vast, hoe zeer ik in mijn leven steeds in de buurt van mijn oudtante Irmgard Heiss was, zonder het te weten: ik was op mijn achttiende naar Berlijn gegaan en kwam daar aan waar zij in 1917 vlakbij gewoond had. Ze wilde kunstenares worden. Ik ben mijn hele leven artistiek bezig geweest. Ze had de beloften van de revolutionaire tijd geloofd en droomde van een ander leven, iets dat ik met haar deel. Re-enactments noemt de psychoanalyse dat verschijnsel. Ze was taai en onbuigzaam, ze was volhardend en eigenzinnig. Ja, af en toe rebels en onaangepast. We lijken echt op elkaar.
Ook al hebben zulke overwegingen geen zin, ik stel me graag voor, hoe zij, die alles te vroeg wilde, tegenwoordig haar leven vorm zou geven. Ze zou zeker musicus zijn, muziek- of danstherapeute, zeker ervaringsdeskundige als “Ex-in Begleiterin”1.
Nu ben ik al veel ouder dan Irmgard en haar broer Fritz mochten worden. “Ik moet nog een paar dingen in mijn theaterleven afronden” zei mijn oudtante voor haar dood, toen ze, begin 1944, de diagnose tuberculose kreeg, als gevolg van lang doorgemaakte ondervoeding in de hongerkliniek Weilmünster, Hessen. Deze zin staat opgetekend in haar medisch dossier.
De dubbelbiografie van broer en zus Stellbrink
Het duurde zes jaar om de dubbelbiografie van broer Fritz en zus Irmgard te schrijven en het was meer werk dan ik me had kunnen indenken. En hoewel merkbaar was dat de maatschappij wel openstond om het verhaal te horen, waren er echt weinig ondersteunende instanties. Ik stuitte ook op weerstand, die ik hardnekkig en vastberaden het hoofd moest bieden, en ook op de wens controle uit te oefenen op hetgeen ik vertellen wilde.
Het boek2 dat tot stand kwam, is een eerbetoon geworden aan al diegenen die niet de mogelijkheden en de kracht hadden om anders op te staan tegen onrecht dan op de manier waarop ze het hebben gedaan: met de moed der wanhoop.
1 Ex-in Begleiterin iemand die als patiënt psychiatrisch is behandeld en met deze ervaringen en een extra opleiding, mensen met een psychiatrische ziekte helpt
2 In december 2020 verscheen de dubbelbiografie van broer en zus Stellbrink onder de titel: “Unerhörte Geschichte. Frei- aber verpönt” van Barbara Stellbrink-Kesy bij de uitgeverij Verlag am Turm.
Vertaling Krijn Smit, januari 2021