De zuster van mijn moeder
Ik had een tante, Annemarie (de zuster van mijn moeder), die Änne Siegfried werd genoemd: geboren op 4 februari 1920, gestorven in de zomer van 1943. Zij werd geëuthanaseerd door middel van een injectie in een psychiatrische kliniek te Neuss. Ze stierf echter zogenaamd aan difterie, zoals vermeld stond in het begeleidend schrijven bij de urn aan mijn grootmoeder. Zoals mijn moeder, Gisela Siegfried (1915 – 2015), had Änne – nu in 2020- honderd jaar oud kunnen worden.
Ze was een heel knap meisje, met lange dikke vlechten, hoogbegaafd en muzikaal. Ik heb een paar foto’s van haar terwijl ze musiceert. Zij speelde viool en accordeon, de laatste zelfs op het strand van Ahrenshoop, waar de familie op wens van de vader, de vakantie vaak gezamenlijk doorbracht.
Evenals mijn moeder was Änne de dochter van Dr. Karl Siegfried uit Potsdam, arts in staatsdienst, en Paula, geboren Wernich, dochter van een jonggestorven professor in de pathologie, uit Berlijn. Door het droevige voorbeeld van hun moeder ondervonden beide zussen dat het een van de ergste levenstragedies is om je vader vroegtijdig te verliezen.
Het verlies van vader
Zij hadden immers in 1933 hetzelfde ervaren, toen hun vader als “half Jood” zijn bevoegdheid als arts verloor. Hij verdronk in juli van dat jaar bij het zwemmen. Voor wat betreft de oorzaak waren er twee versies in omloop, de officiële voor de verzekering en die voor de predikant: hartinfarct; onofficieel kon het een zelfmoord zijn geweest, zoals ik rond 1992 van mijn oudtante vernam. Aan de eerste versie werd bij hoog en laag vastgehouden: verdrinking door een hartaanval. Daarmee leefden de toen 13jarige Anne en de 18jarige Gisela verder.
Het gevaar van verlies van sociaal aanzien als ook dat van armoede leek afgewend, vooral omdat haar moeder, Paula Siegfried, de rol van verarmde alleenstaande moeder kon voorkomen door binnen een jaar in het huwelijk te treden met de politicus en schrijver August Winnig, die zijn vrouw ongeveer in dezelfde tijd door kanker had verloren. Zo op het eerste gezicht ontstond er door de nieuwbouw in de Albrechtstrasse te Potsdam, tegenover het Schloss Caecilienhof, een nieuw huis en al gauw een echt thuis voor de vrouwen. Er scheen eindelijk stabiliteit in haar leven te komen, totdat Änne rond haar 18de verjaardag (1938) iets over de suïcide van haar vader vernam.
Diagnose Schizofrenie
Zoals blijkt uit het medisch dossier van de Universiteitskliniek in Tübingen (Afdeling Psychiatrie, 1942), begon zij zich te storen aan de leugen waarmee ze jarenlang had geleefd en – misschien tijdens een bewustwordingsproces inzake de waarheid van het heersende systeem – en kreeg zij meerdere “aanvallen van razernij”, af en toe met psychotische perioden van ontkenning en vertekening van haar waarneming. Ik noem het nu verbale en wellicht ook agressieve, laat puberale uitbarstingen, waardoor de muren van het rustige huisje in de beste buurt van Potsdam wat leken te schudden.
Zij scheen er niet overheen te komen, haar wereld leek gebroken. Het ene had het andere tot gevolg en binnen de kortste tijd had zij de diagnose schizofrenie opgeplakt gekregen, door de Berlijnse coryfee Prof. Dr. Christel Roggenbau. Ze kreeg medicijnen, had driemaal een psychose die ze echter altijd weer als volledig genezen te boven kwam: zou het daarbij kunnen gaan om ontwikkelingscrises die ze moest doormaken om te beseffen wat haar grenzen en haar weg zijn? In de arbeidsdienst na haar middelbare schoolopleiding stortte ze aan het einde bijna in, omdat de lichamelijke arbeid te veel van haar vergde. Toen begon ze aan een opleiding als verpleegkundige, die haar vanwege de contacten met patiënten veel voldoening schonk, maar die dan weer psychisch te veel van haar vroeg.
Dus begon ze ook nog met veel ijver aan de in de familietraditie verankerde studie medicijnen, die haar echter teleurstelde en tegenstond. Bovendien had deze dubbele belasting zoals we vandaag zouden zeggen een soort burn-out toestand tot gevolg.
Vergeefse pogingen om Änne te beschermen
Maarhet is in deze tijd gevaarlijk om openlijkte verkondigen watmen denkt. Er zijn genoeg voorbeelden van mensen die heel snel in de catacomben van de Nationaalsocialistische folterkamers verdwenen. De alom geachte August Winnig probeerde ongetwijfeld haar de hand boven het hoofd te houden. Zijn maatschappelijke positie en zijn woorden waren toendertijd van gewicht. Van mijn grootmoeder zijn diverse brieven aan chefs de clinique in mijn bezit; daarin bedelt zij bijkans om het mogen meedenken in de behandeling van haar jongste dochter. En zij formuleert eerbiedig voorstellen voor een gewenste overplaatsing – en wel zo vroeg mogelijk – naar een plek waar haar dochter beschermd en met rust gelaten wordt. Het moet ongelooflijk moeilijk zijn geweest om als niet-deskundige toentertijd te “weten” welke kliniek zich toelegde op het doden van geesteszieken en welke niet.
Uiteindelijk werd Annemarie in oktober 1942 overgebracht naar de psychiatrische kliniek van Tübingen. Ze had op een nacht voor het huis van een medestudent en vriend herrie geschopt, omdat deze haar in verband met de rouwdienst voor zijn vader had afgewezen.
In Tübingen werd ze ongeveer gedurende een kwartaal “doorbehandeld”. Dit gebeurde bijvoorbeeld met opklimmende doses insuline, waardoor de jonge vrouw in korte tijd aan forse gewichtstoename en –afname ging lijden en door frequente electroshoks met vermoedelijk aanzienlijke na- en bijwerkingen – tot zij als “uitbehandeld” werd beschouwd en daardoor “te duur”.
De lucht wordt ijler
Deze gevaarlijke situatie leidde tot een climax: alleen een bewust door de familie bewerkstelligde heropname in eigen kring zou op dit moment haar leven kunnen redden, zoals we intussen van Götz Aly* hebben geleerd.
Was het de onopgehelderde met taboes en tegenstrijdigheid omgeven dood van haar vader die tot een familieconflict had geleid? Was het haar onberekenbaarheid door de misschien steeds weer oplaaiende en gediagnosticeerde “ziekte”, die haar in het centrum van de macht tot een persona non grata zou hebben gemaakt? Of was het een “Nee” van haar zus Gisela, met wie ze volgens de Tübinger dossiers altijd een gespannen verhouding had, omdat Gisela zichzelf in het kader van “familiale aansprakelijkheid” in gevaar zag gebracht, haar eigen plannen, namelijk de voltooiing van haar studie medicijnen aan de Universiteit Berlijn, te kunnen afronden – of zelf genetisch als onvolwaardig te worden beschouwd? Of was het juist haar toenmalige man (en zwager van Änne), de officier Migge uit Oost Pruisen, die zich door schoonzus Änne in zijn carrière bezoedeld en bedreigd voelde – zoals blijkt uit een brief van mijn grootmoeder aan de leidinggevende psychiater in Tübingen?
Van Tübingen naar Neuss
Feit is dat de behandeling en documentatie van Änne in de Psychiatrie Tübingen begin januari 1943 stopt. Aan het dossier is een notitie toegevoegd van de Psychiatrie in Neuss, met het verzoek of men het patiëntendossier begin juli 1943 kan lenen – en een tweede notitie, dat het dossier eind juli 1943 met dank weer aan het kliniekarchief van de Universiteitskliniek Tübingen wordt teruggegeven, steeds met ondertekening van dezelfde waarnemende chef-arts uit Neuss.
Hierbij past, wat ik uit diverse mondelinge bronnen en uit brieven van mijn grootmoeder heb ervaren:
Op grond van het verzoekschrift van Paula Winnig die al in november 1942 bij de Tübinger chef de clinique het kerstverlof thuis van haar dochter schriftelijk had bepleit, mocht Änne noch met kerst noch in januari naar huis komen. Zij vreesde namelijk door hem weer na korte tijd aangevallen en zwart gemaakt te worden, ja ervan beschuldigd, dat zij als moeder haar kind zou hebben voorgelogen en bovendien al vóór de dood van de vader een verhouding met August Winnig zou hebben gehad.
Vermoedelijk is zij na haar ontslag uit Tübingen een zogenaamde “draaideurpatiënt” geworden, wat in de toenmalige tijd nagenoeg onvermijdelijk de dood tot gevolg had, omdat zij als een nutteloze financiële last voor de Duitse belastingbetaler werd beschouwd. Wie haar op welk moment naar het regelmatig zwaar gebombardeerde Neuss liet overbrengen, laat zich slechts raden. Mijn grootmoeder had zo gehoopt dat zij bij de Christelijke zusters meer beschermd zou zijn dan in een staatsziekenhuis. Ze wist vast niet dat juist deze tehuizen in het bijzonder onder aanvallen van de Nationaalsocialisten hadden te lijden. De vanuit de orde voorgeschreven naastenliefde en weldadigheid werd ronduit op sadistische wijze veranderd in buitengewoon mensen verachtende praktijken in de tehuizen – bijvoorbeeld door het nadrukkelijk inzetten van leidinggevend personeel vanuit de Nationaalsocialistische Staat.
De dood van Änne – een versluierde moord
Begin augustus 1943 kwam dan de urn via de post naar Potsdam, zoals gewoonlijk met een factuur en een begeleidend schrijven betreffende de difterie waaraan zij zou zijn gestorven.
Mijn grootmoeder zou toen volgens mijn moeder diep getroffen persoonlijk naar Neuss zijn gereisd om met de behandelende arts van Änne te spreken. Deze liet zich evenwel niet zien en m’n grootmoeder heeft vermoedelijk door omkoping van de hoofdzuster en non aldaar de opmerking te horen gekregen: “Weest u toch blij, ze heeft van de arts een spuitje gekregen, ze zou toch de volgende dag naar Hadamar** worden overgebracht”. Dit klopt niet met het gegeven dat in de reeds vermelde briefwisseling van mijn grootmoeder met de Tübinger chef de clinique, ook van zijn kant, een volledig herstel van Änne’s gezondheid in het vooruitzicht werd gesteld en er reeds over een verandering van studievak – filologie in Freiburg – was gesproken.
De geschiedenis van Änne is ook van invloed geweest op mijn eigen leven
Ging het altijd weer om schaamte over haar familie? In ieder geval werd en bleef het mensbeeld van mijn moeder, deze zeer intelligente vrouw, in hoge mate gevormd door de psychiaters van de wilhelminische en nationaalsocialistische tijd. Vanaf mijn kindertijd “was ik ervan op de hoogte” dat ze de ware feiten voor mij verzweeg.
En zo gebeurde het wel dat ik deze door mijn leven onbewust weer bij haar “uitlokte”. In een forse laat puberale crisis waarin ik mij losmaakte van m’n ouderlijk huis (ongeveer op dezelfde leeftijd als die waarop het uiteindelijke lijden en sterven van Änne zich voordeed), vertelde mijn moeder aan een deskundige over haar vermoeden, ja haar overtuiging, dat ik nu blijkbaar net als diverse familieleden vóór mij – het laatst haar zuster – eveneens aan schizofrenie zou lijden.
De psychiater die van mijn problematiek en behandeling op de hoogte was, vertelde mij daarover het een en ander, met name over de dood door euthanasie van Anne en hij eindigde het gesprek met de woorden: “…..en wie hier fantaseert, dat mag wel duidelijk zijn”. Als kwijtschelding van bevoegde zijde kwamen deze woorden bij mij over. Toch liet mij het thema vanaf dat moment niet meer los. Vooral omdat ik na het examen ondanks veel sollicitaties op andere gebieden van de geneeskunde alleen in de niet zo geliefde psychiatrie mijn eerste plek als assistent-arts kreeg. Zo moest ook ik de instrumenten van de psychiatrie voor sedatie en crises leren gebruiken – en steeds weer had ik dat verschrikkelijke gevoel Änne voor me te hebben. Ik zag af van de positie als specialiste in de psychiatrie, hetgeen mijn leven als arts er nu niet direct eenvoudiger op maakte, maar mij ook kracht en ontwikkelingsmogelijkheden verschafte.
In mijn eerste psychotherapie ontmoette ik Änne in een droom waarin wij elkaar – zij als oudere, ik als jonge vrouw – over een leeg graf aankeken. Alleen mijn oudtante Bärbel had mijn zoektocht goed begrepen. Zij verschafte mij nog kort voor haar dood belangrijke informatie over Anne en haar vader, mijn grootvader.
De moeizame zoektocht naar de waarheid – ter herinnering aan mijn tante
Na jarenlang vruchteloos eigen onderzoek heb ik, dankzij aanwijzingen van de historicus van de afdeling Geschiedenis Medische Ethiek aan de universiteit van Erlangen, uiteindelijk haar nummer in het inschrijvingsregister ontdekt. Zo kreeg ik haar studieboek in handen en kon daarmee doelgericht in het archief van de Universiteit Tübingen naar het patiëntendossier vragen, dat ik na wisseling van de leiding van het archief ook kreeg. Pas weken later durfde ik het aan om in Neuss nader onderzoek te verrichten.
De jonge geneesheer-directeur van de psychiatrische kliniek toonde zich weinig geïnteresseerd in mijn familiegeschiedenis. Hij verklaarde na een verzoek om inlichtingen dat er geen oude dossiers meer waren; het archief zou in de oorlog zijn verbrand. Toen ik daarna met het convent van de inmiddels zeer klein geworden zustergemeenschap in verbinding trad, gedroeg ook de abdis zich op overeenkomstige wijze: ik zou toch die oude geschiedenissen moeten laten rusten. Bovendien zou er toen der tijd nooit een vrouwelijke arts in de Psychiatrie Neuss werkzaam zijn geweest. Dat kon ik weerleggen omdat ik de naam van de arts, als officiële vertegenwoordigster van de toenmaals benaderde chef-arts van de afdeling, op de dossiernotities heb staan.
Ik zou als nicht van mijn tante Annemarie Siegfried graag een stolperstein willen laten plaatsen. Vandaar dat ik het niet zal opgeven om uit te zoeken wat er in Neuss is gebeurd. Ik ben er zeker van dat ik nog andere mensen zal vinden, van wie verwanten in deze tijd daar de dood vonden.
Vertaling: Wim van der Sluis
Noten van de vertaler:
* Götz Aly is een Duits schrijver en historicus, die veel over het nationaalsocialisme heeft geschreven
**In het Euthanasiecentrum Hadamar (Tötungsanstalt Hadamar), in de Duitse deelstaat Hessen, werden tussen januari 1941 en maart 1945 ongeveer 14.500 mensen met beperkingen en psychische stoornissen vermoord.