Balbina Rebollar, de voorzitter van de Spaanse Vriendenkring , vertelt het verhaal van haar vader Evaristo Rebollar.
Evaristo werd geboren op 30 juni 1917 in het vissersdorp Tazones in de provincie Villaviciosa/Asturias. Zijn ouders waren Eulogio Rebollar Estrada en Balbina Fernández Martínez. Hij was de tweede van vier kinderen – met Salvador, Flor María en Balbina. Van kindsafaan werkt hij als visser met zijn vader en oudere broer. De familie heeft altijd vooruitstrevende ideeën gehad; hun ideeën waren democratisch en republikeins. Evaristo was lid van de CNT en zijn broer zat in de UGT (beide linkse vakbonden – opm. van de vertaler).
Zijn vader werd politiek vervolgd en uiteindelijk op 3 maart 1938 doodgeschoten op de begraafplaats Sucu in Gijón. Zijn zus Flor, die nog maar een jong meisje was, wiens haar werd afgeschoren voordat ze werd gearresteerd en in de Villaviciosa-gevangenis opgesloten onder het dreigement dat ze zou worden neergeschoten zoals haar vader. Salvador, de oudere broer, vocht op de torpedobootjager “Antequera” als marinier voor de legitieme regering van de Spaanse Republiek en kwam in 1943 om bij een Duitse bomaanslag in Afrika (Sousse).
Evaristo nam deel aan de strijd tegen de opstandige Franco-troepen aan het noordelijk front. Op twintigjarige leeftijd bereikte hij in oktober 1937 Catalonië na de val van Asturië. Hij diende in de 56e infanteriebrigade en raakte gewond door een granaat in Torres del Segre. Hij verloor daarbij twee tenen. Tijdens de campagne werd hij bevorderd tot sergeant in het Republikeinse leger. Evaristo was een van de 500.000 republikeinen die, onder druk van de niet te stoppen opmars van de Franco-troepen, met de zogenaamde “Retirada” in Frans ballingschap gingen. Samen met de overlevende kameraden van zijn brigade stak hij op 6 februari 1939 de grens over in Port Bou.
Als vluchteling, en nog niet hersteld van zijn verwondingen, zat Evaristo opgesloten in het kamp Argelès-sur-Mer en moest daar, zoals alle Spaanse republikeinen, de extreem barre omstandigheden doorstaan, want aanvankelijk was er niets dan zand en zee. Op 29 april 1939 meldde hij zich aan bij de 10e compagnie van “buitenlandse arbeiders” om een weg aan te leggen in het Parpaillon-massief in de Franse Alpen. Met dezelfde compagnie werd hij vervolgens ingezet om de Maginotlinie in Noord-Frankrijk, in Ars-sur-Moselle, te versterken. Tot 14 juni 1940 werkte hij daar om de Franse vestingwerken te versterken. Die dag verliet hij de compagnie en vocht zich een weg naar Marseille, waar hij onderdak vond in het Mexicaanse consulaat. In mei 1941 vertrok hij naar de door Duitsland bezette zone in Noord-Frankrijk, waarschijnlijk om een actie in opdracht van het Franse verzet uit te voeren.
Op 22 juli werden hij en een andere Spanjaard gearresteerd door gendarmes van het Vichy-regime in het treinstation van Varois. Tijdens het verhoor onthulde Evaristo zijn echte naam niet, maar gaf hij alleen zijn bijnaam “Tomás Sáez Zapata”, die hij als gedeporteerde zou houden op zijn verdere reis door Frankrijk en Duitsland. Op 29 juli 1941 werd hij overgebracht naar de extra beveiligde gevangenis Clairvaux bij Dijon en vandaar in september 1942 naar het concentratiekamp Rouille en vervolgens naar Voves, opnieuw naar een kamp. Daar was een uitbraak van 42 gevangenen, waardoor de SS de controle over het kamp overnam. Alle gevangenen, ook Evaristo, werden overgebracht naar Compiègne-Royallieu. Daar arriveerde hij op 11 mei 1944 en kreeg het nummer 35388 onder zijn schuilnaam “Tomás Sáez Zapata”.
Tien dagen later, op 21 mei 1944, werden hij en meer dan 2.000 mannen in een van de konvooien geplaatst, de zogenaamde “dodentreinen”, die hen naar het concentratiekamp Neuengamme bij Hamburg brachten. Daar kwamen ze na drie lange, pijnlijke dagen, uitgeput en half uitgedroogd aan; velen van hen hebben de reis niet overleefd.
De gevangene Evaristo kreeg een nieuw nummer: 32042 en werd als dwangarbeider toegewezen aan het commando “grondwerken”. Hij werd later overgebracht naar het satellietkamp Beendorf-Helmstedt , een oude zoutmijn in de buurt van Hannover. Daar had de SS, als onderdeel van een geheim project genaamd “Bulldog”, ondergrondse werkplaatsen gecreëerd voor de productie van militair materieel voor de luchtmacht. Evaristo werkte in een schacht genaamd “Marie”. Naast het onmenselijke werk waren de omstandigheden in de galerijen schadelijk voor de ogen en de luchtwegen, met als gevolg dat hij aan het eind van zijn leven bijna blind was.
Op 10 april 1945 werd zijn commando geëvacueerd voor de naderende geallieerde troepen. Opgepropt in goederenwagons begonnen ze aan een van de beruchte “dodenmarsen” en kwamen uiteindelijk na zes lange dagen in het subkamp Wöbbelin terecht. Aan het einde van de oorlog was het een nazivernietigingskamp geworden, waar dagelijks duizenden gevangenen omkwamen als gevolg van honger, dorst en ziekte. Op 2 mei werd het bevrijd door Amerikaanse troepen.
Evaristo kon vanwege de Franco-dictatuur niet terugkeren naar Spanje, maar werd op 19 mei gerepatrieerd naar Frankrijk en naar een herstellingsoord ten noorden van Parijs gebracht.
Later werkte hij op verschillende plaatsen: in Le Mans in een fabriek en in een paardenstoeterij, in Vierzon, in Vicq sur le Nahon, bij Miramax, …
Op 33-jarige leeftijd, in november 1949, zette hij eindelijk weer voet op Spaanse bodem – dankzij de inspanningen en een borgstelling van zijn zus Flor en een verordening van 10 maart 1949 waardoor degenen die geen geweldsmisdrijven hadden gepleegd, konden terugkeren. Dus Evaristo keert terug naar Tazones na 12 jaar vol lijden en ontberingen; maar zelfs dan moet hij nog naar Vigo (Galicië) met enkele neven, de enige plaats waar hij een arbeidsovereenkomst kon krijgen.
Na nog een paar jaar slaagde hij er eindelijk in om terug te keren naar zijn dorp en een gezin te stichten. Hij stierf op 28 juli 1996 in Gijón.
Vertaald door Karel van der Meer