Op 18-jarige leeftijd droomt Julia Gilfert voor het eerst van haar grootvader Walter – een man die ze nooit heeft gekend en die niet voorkomt in de verhalen van haar familie. Begin twintig begint ze vragen te stellen en onderzoek te doen. Ze ontdekt dat Walter een van ongeveer 300.000 slachtoffers was van de nationaalsocialistische „euthanasie“-moorden. Julia laat een Stolperstein voor hem plaatsen en schrijft zijn verhaal op; haar boek Hemel vol stilte verscheen in 2022. Vandaag is Walter niet alleen een deel van haarzelf – hij heeft ook weer een vaste plek in het familiegedeelte van het geheugen. En hij heeft Julia’s verdere levensweg gevormd: in de zomer van 2025 heeft ze haar proefschrift ingediend over de omgang met rechtsextremisme op NS-herdenkingsplekken. De volgende tekst is gebaseerd op een interview met haar vader, dat Julia in 2019 voor een studieproject heeft afgenomen.
Het is 23 december 2019. We bevinden ons in de woonkamer van het ouderlijk huis. Papa zit in de ene fauteuil, ik in de andere. Tijdens het hele gesprek kijkt hij nauwelijks naar me, zijn blik gaat in plaats daarvan naar het niets en hij wrijft nerveus met zijn vingers over elkaar – hoewel we al zo vaak over zijn vader hebben gesproken. Walter Frick, geboren in 1908, werd in 1941 slachtoffer van de nationaalsocialistische „euthanasie“-moorden. Papa was toen nog geen jaar oud. Armin, de man van zijn tante Hedwig, was het die Walter door zijn SS-kameraden naar een psychiatrisch ziekenhuis liet brengen. Die de dood van zijn zwager bij de burgerlijke stand meldde. Die de vermeende doodsoorzaken noemde: „Verdrietige stemming, depressie, uitputting“. In 1942 werd Armin naar het Russische front gestuurd, waar hij in 1943 door een mijnexplosie om het leven kwam.

© Julia Gilfert
Alle bronnen waarmee men een familiegeschiedenis probeert te reconstrueren zijn fragmenten, of het nu dagboeken, foto’s of gesprekken met familieleden zijn. Het geheugen is een „constructief systeem […], dat de realiteit niet simpelweg afbeeldt, maar op allerlei manieren filtert en interpreteert afhankelijk van verschillende functies“, schrijft socioloog Harald Welzer (2000: 248). De cultuurwetenschapper Albrecht Lehmann gaat nog verder als hij zegt dat het onderscheid tussen herinnering en fictie „bijna onmogelijk“ is (Lehmann 2001: 235), omdat het bewustzijn van een mens bij het reconstrueren van het verleden altijd „partijdig“ blijft (ebd.: 238).
Ik vraag papa hoe het was om zonder vader op te groeien.
„Ja … het eerste dat bij me opkomt, is natuurlijk dat mijn oom altijd zei: Ik ben toch in de plaats van jouw vader. Het grote probleem met deze oom was echter dat hij op geen enkele manier mijn wensvader zou zijn geweest, omdat hij heel streng was en me volledig onderdrukte door zijn ‘zorg’. […] Dat gevoel dat ik geen vader had, kende ik aanvankelijk niet zo.“
De woorden „natuurlijk“ en „het eerste dat bij me opkomt“ benadrukken papa’s uitspraak dubbel: de oudere broer van zijn moeder fungeerde in zijn jeugd als vervanging voor de afwezige vader. Na diens dood woonde Luise met haar twee kinderen bij hem en zijn gezin. De aanwezigheid van de oom lijkt overweldigend. Zo overweldigend dat zelfs de vraag naar het ontbreken van de vader met de oom wordt beantwoord.
„Als ik terugkijk, zie ik een voortdurend ontwijken van dit onderwerp. Men probeerde er waarschijnlijk zoveel mogelijk omheen te praten. Mijn moeder ging nooit zitten en zei: Nu wil ik je eens over papa vertellen. Zoiets bestond gewoon niet. Als het onderwerp ter sprake kwam, waren er verhalen over zijn artistieke werk aan de opera. Maar verder gedroeg ze zich, zou ik nu zeggen, alsof hij nooit had bestaan.“
Tijdens ons gesprek wordt steeds duidelijker dat Walter niet alleen via de waarneming van bepaalde objecten een rol speelde in papa’s jeugd – zoals het portret van zijn vader dat boven Luise’s vleugel hing. Want één ding wist papa van hem: hij was dirigent geweest. Doordat Luise na de oorlog als muziek- en zangdocente werkte, was klassieke muziek alomtegenwoordig in papa’s jeugd – en daarmee ook zijn vader. Maar over hem werd in de familie niet gesproken. „Zoiets bestond gewoon niet“, zegt papa.
Wat in eerste instantie duidelijk lijkt, is slechts een deel van zijn beleving. Want als het zo niet bestond – misschien op een andere manier? Alexander en Margarete Mitscherlich (1967) verklaarden de Duitsers eind jaren ’60 hun „onvermogen om te rouwen“. Wat de Mitscherlichs vanuit psychoanalytisch perspectief een onbewuste handeling, een verdringing noemen, interpreteert filosoof Hermann Lübbe (2007) begin jaren ’80 als een heel bewust, opzettelijk zwijgen. De literatuurwetenschapper Aleida Assmann, die Lübbes stellingen bespreekt in haar boek Het nieuwe ongemak van de herinneringscultuur, vat het samen: „Het persoonlijke verleden van de miljoenen Duitsers die destijds affirmatief werden geïntegreerd in het Derde Rijk [werd] uitgesloten van communicatie“ (Assmann 2016: 44). Actief verzwijgen dus. Dat komt overeen met papa’s waarneming, hij herinnert zich een „permanent ontwijken“ en dat men „zo veel mogelijk om het gesprek heen moest gaan“ over Walter.
De vraag is echter „of het verbale daadwerkelijk de kern van de overdracht vormt“, zoals psychoanalyticus Kurt Grünberg zegt over overlevenden van de Shoah – of dat de overdracht van ervaringen „niet wezenlijk plaatsvindt via non-verbale relatiepatronen […] en de concrete maatschappelijke omstandigheden die het eigenlijke discours vormen“ (Grünberg 2002: 60). Papa besloot in elk geval na een mislukte huwelijk midden jaren ’70 zijn leven opnieuw te richten. Hij onderging een psychoanalyse. En hoe duidelijker het hem werd dat de problemen met zijn gescheiden vrouw te maken hadden met de relatie tot zijn moeder Luise, hoe duidelijker ook de leegte naast haar werd: Walter, de onbekende vader.
„Er was een permanent, toenemend ongemak, dat ik plotseling besefte: waarom praat er niemand over? Waarom is er zo weinig bekend? En dat vragen ging gepaard met een heel slecht gevoel in mijn maag.“
Papa vertelt hoe hij begon familieleden en voormalige bekenden naar zijn vader te vragen: zijn moeder had „een beetje geïrriteerd“ geantwoord, zijn vader was in Berlijn in een ziekenhuis gekomen en daar overleden. De man van de vroegere huishoudster had hem van het erf gejaagd toen duidelijk werd dat Walters dood de reden voor zijn bezoek was. Pas Hedwig „gaf hem duidelijke antwoorden“. Ze vertelde hem, zoals hij merkt, weliswaar met tegenzin, dat Walter destijds in haar huis een „zenuwinzinking“ had gehad, waarna men hem had opgehaald en naar een psychiatrisch ziekenhuis bracht. Daar kreeg hij „waarschijnlijk de injectie“, citeert hij Hedwig letterlijk.

© Julia Gilfert
„Dat wij Hedwigs dagboeken hebben gevonden en uitgewerkt, en dat jij zo’n nauwgezet onderzoek hebt gedaan – dat was als een ontstaan van mijn vader. Hij werd in mijn verbeelding wakker. Waarschijnlijk is hij ook deels door mij gecreëerd. In elk geval werd hij voor mij zo aanwezig, alsof ik hem had gekend. Alsof hij in mijn leven dichterbij was dan in mijn jeugd. Ja, hoe zouden we elkaar … hoe zouden we elkaar ontmoet hebben?“
Een „ontstaan“ is het scheppen van iets nieuws, eerder niet bestaands. Iemand die „wakker wordt“ bestond echter ook al eerder. Lange tijd leek Walter in papa’s waarneming precies daartussenin te zweven, in een soort mentale-emotionele grijze zone tussen aanwezigheid en afwezigheid. En ook nu nog zoekt papa naar woorden om zijn gevoelens te beschrijven.
Met de tijdsafstand, lijkt het, groeit ook de woordenschat waarmee men het gebeurde kan beschrijven. Het onderzoek van volgende generaties helpt degenen die oorlog en verlies hebben meegemaakt een relatie op te bouwen met hun vermoorde familieleden, bevestigt historicus Alfred Fleßner (2011) onze waarneming. Misschien werd ik als het jongste kind daarom de „protagonist“ (ebd.: 200) van de familiale verwerking. Literatuurwetenschapper Hans-Heino Ewers beweert dat de taak van verwerking door deze protagonisten als „bevallig“ wordt ervaren (Ewers 2009: 131). Gritsend moet ik hem gelijk geven: te midden van al dat verdriet voelde ik me inderdaad ook gevleid dat ik degene mocht zijn die Walters verhaal vertelt. Mijn (op-)schrijven veranderde snel van een documentatie over Walter in een identificatie met Walter. Voor mij stond vast: hij moet weer zijn plaats in onze familie innemen. Alles wat ik deed, deed ik dus ook voor Walter. Zonder deze motivatie in het minst te herzien, moet ik nu echter duidelijk toevoegen: ik deed het ook voor mezelf. Want terwijl ik oprecht hoop dat ik Walter recht doe met het beeld dat ik van hem heb geschetst, wens ik op even oprechte wijze dat hij echt zo was als ik hem denk.
In ons gesprek toen, één dag voor Kerst, sprak papa uit wat ik lange tijd niet wilde weten. Hij erkende dat Walter „waarschijnlijk ook een stukje“ van hemzelf „gecreëerd werd“. Hoe dicht we ook bij onze vader en grootvader zijn gekomen, we moeten toch allebei leven met het feit dat de voor ons beslissende vraag – „Hoe zouden we elkaar ontmoet hebben?“ – voor altijd onbeantwoord zal blijven.

